
| |
Terug Deel 2.
WAT TIJDENS DE VACATURETIJD (AUGUSTUS 1884 - MEI 1888) GEBEURDE.
De kerkkas is leeg.
Na de verwikkelingen van de laatste jaren was de financiële toestand van de
gemeente precair geworden. Elk jaar moest f 100,- aan schuld worden afgelost,
maar dit was de laatste 3 jaar niet meer gebeurd. De notulen van augustus 1885
vermelden: „de hypotheekhouders en borgen zullen hierover worden geïnformeerd".
Ook de kerkelijke gebouwen zagen er intussen haveloos en verwaarloosd uit.
De jongelingen doen een voorstel.
Om de gemeente financieel te hulp te komen besloten de leden van de J.V. de
kerkeraad voor te stellen, dat ze met lijsten rond zouden gaan om geld in te
zamelen voor het verven van de kerk en de Pastorie en voor het timmeren van een
kerkportaal. De kerkeraad gaf hun hiervoor gaarne toestemming. Voor dit
onderhoud en het portaal had de J.V. zelf reeds f 15,- bijeengebracht. Een maand
later rapporteerden 4 leden van de J.V. dat op de lijsten een bedrag van f
172,25 was getekend. Toen gaf de kerkeraad in januari 1886 br. Van der Wal
opdracht de kerk van binnen en de pastorie van buiten te verven voor f 145,-. En
br. Offringa zou in de kerk een portaal timmeren voor f 37,-.
De schapen en de bokken. .
In die tijd zaten mannen en vrouwen in de kerk van elkaar gescheiden. Toch werd
van deze regel wel eens afgeweken, waarschijnlijk om financiele redenen. In de
notulen van 22 december 1886 lezen we: „de zitplaatsen bij de deur achter de
vrouwenbanken zullen aan mannen en vrouwen aangeboden worden en gegund worden
aan de hoogstbiedende".
Komt U 's middags nog?
Uit de notulen van 12 juli 1886: „Bij ons wordt de Zondagmiddag door velen voor
uitgaan en visites gehouden, waaronder de namiddagdienst veel lijdt. Een
vermaning heeft weinig goede uitwerking gehad door de bij velen heersende
gewoonte om slechts eenmaal te kerken".
De pastoriemest.
Toen Ds. Bennink naar Bergentheim vertrokken was en de pastorie dus leeg stond,
besloot de kerkeraad deze van 12 mei 1887 tot 12 mei 1888 te verhuren aan de
weduwe Van der Lei voor f 15,- per jaar. Maar ze moest dan tevens de kerkkachel
verzorgen en bij vertrek „de mest achter laten". Hoe de mest daar verzeild
raakte, vermelden de notulen niet.
Een pikant verhaal rond een halve cent.
In januari 1887 speelde ,het drama rond de halve cent". Diaken J. rapporteerde
toen nl. op de kerkeraad aan weduwe Z. 2 zakjes halve centen gegeven te hebben.
Elk zakje bevatte volgens hem 50 halve centen en deze kwamen uit de Armenkas. Na
de zakjes ontvangen te hebben deed weduwe Z. wat U ook gedaan zou hebben: de
inhoud natellen. Daarbij bleek dat in elk zakje 13 halve centen te weinig zaten.
Toen werd weduwe Z. bedroefd en (zoals U begrijpen zult) ook boos. En toen deed
zij, wat zij niet had moeten doen. Want U raadt het al: toen ging zij in de
buurt diaken J. ,beledigen, zwart maken en belasteren". Na dit verhaal te hebben
aangehoord, besloot de kerkeraad een commissie in te stellen om de zaak te
onderzoeken. Bij een bezoek te haren huize zei de weduwe tegen de
commissieleden, dat de diaken had beloofd haar de ontbrekende halve centen
alsnog te zullen brengen. Maar na 6 weken gewacht te hebben had ze nog niets van
J. ontvangen en ,was toen in drift tot haar beschuldiging gekomen". Al met al
was de kerkeraad met deze commissie niet veel wijzer geworden. Om tot een
oplossing te komen werd ook weduwe Z. op de kerkeraad uitgenodigd. Eerst kreeg
diaken J. het woord. Deze verklaarde: Weduwe Z. heeft tegen mij gezegd: ,,gij
hebt mij bedrogen". Toen ging de kerkeraad echter dieper op het drama in. Men
vroeg toen nl. aan diaken J.: ,Wat heeft de weduwe nu precies gezegd." Zij zei:
„U hebt mij bedrogen of ik ben bedrogen?" De notulen vermelden: ,dat maakt
verschil. Want dat laatste gold dan voor heel de kerkeraad, die de halve centen
geteld en in de zakjes heeft gedaan". Diaken J. hield echter vol dat de weduwe
gezegd had: ,ik wil niet door U bedrogen worden".
In een briefje, dat op de volgende kerkeraadsvergadering binnenkwam, vroeg
weduwe Z. vergiffenis. De kerkeraad wekte diaken J. toen op hetzelfde te doen.
Waarop deze besloot zuster Z. niet langer met gelijke munt te betalen, doch haar
ook vergiffenis te schenken.
Het Feminisme komt op.
Uit de notulen van 20 november 1884. „De broeders B. en D. hebben een bezoek
gebracht bij broeder H. en zijn vrouw. Allesbehalve aangenaam zijn de broeders
daar geweest. Met drift was de vrouw tijdens hunne aanwezigheid bezield en kon
niet nalaten met kwetsende en hatelijke opmerkingen de broeders te bejegenen. De
broeders die haar wat moesten matigen, hebben haar op de onjuistheid van haar
handelen gewezen, waardoor zij enigszins kalmer is geworden".
Een weemoedig hart.
Als men in die jaren Openbare Geloofsbelijdenis wilde doen, kon men het hele
jaar door op de kerkeraad verschijnen om door de ouderlingen ondervraagd te
worden. Soms met goede, soms met ongunstige afloop. Hoewel we veel voorbeelden
zouden kunnen aanhalen, citeren we uit de notulen van 1 februari 1888:
„Is verschenen R. W. om belijdenis des geloofs of te leggen. De President O.
Baron verzoekt ouderling Marten ten Hoor hem te ondervragen, waar door anderen
nog onderscheiden vragen aan worden toegevoegd. Daarna wordt W. verzocht zich
even te verwijderen en vraagt de President het oordeel der vergadering. Na lang
en breed met elkander er over gesproken te hebben, vinden de broeders geen
vrijmoedigheid hem zo aan te nemen, op grond van te weinig kennis in de
Goddelijke Waarheden. Toch kan de kerkeraad niet besluiten hem geheel of te
wijzen. Daarom worden de ouderlingen O. Baron en Van Houten afgevaardigd hem te
zijner huize nog eens te onderzoeken en dan naar bevind van zaken te handelen.
En nu wordt ouderling Van Houten verzocht om te bidden en daarna vertrekt R. W.
met een weemoedig hart".
Een paar maanden later rapporteren de 2 ouderlingen R. W. bezocht te hebben.
Deze heeft oprecht beloofd „met alle naarstigheid en waarneming van alle
middelen naar vermeerdering van geloofskennis te zullen staan", waarna hij door
de kerkeraad als lid wordt aangenomen.
Zonde tegen het 7e gebod.
Bij een „gedwongen huwelijk" moesten de jongelui in het Openbaar
schuldbelijdenis doen. We citeren uit dezelfde notulen: „Is ter kerkeraad
gekomen M. teneinde belijdenis te doen van zijn begane zonde tegen het 7e gebod,
hetgeen hij bij dezen doet. Hem wordt medegedeeld, dat dit aan de gemeente
bekend gemaakt zal worden en tevens wordt aan hem de raad gegeven zich ditmaal
van het Avondmaal te onthouden, waarin hij zich wel kan vinden. Hij heeft echter
bezwaar tijdens een kerkdienst openbare schuldbelijdenis te moeten doen. Dit
beschouwt hij als een straf, omdat hij voor de kerkeraad reeds zijn schuld heeft
beleden. Hierover oordeelt de kerkeraad echter heel anders. Die merkt het aan
„als een gehele herstelling en kan zich ook beter voor de gemeente
verantwoorden". Na veel woordenverspilling laat M. zich ook hierin vinden. Nu
wordt een commissie benoemd om zijn toekomstige vrouw te bezoeken met hetzelfde
doel. Hiervoor worden aangewezen de ouderlingen M. ten Hoor en E. van der Wal.
Hierna sluit ouderling ten Hoor de vergadering, nadat we gezongen hebben uit
Psalm 119 vers 83. „Wat vree heeft elk, die uwe wet bemint, zij zullen aan geen
hinderpaal zich stoten".
We gaan weer beroepen.
Na ruim 3 jaar vacant te zijn geweest vond de kerkeraad de tijd rijp om weer een
predikant te gaan beroepen op een tractement van f 500,- per jaar. De classis
gaf daarvoor echter geen toestemming, omdat een predikantsgezin hier niet van
kon leven. Bovendien zat het de classis dwars, dat we steeds weigerachtig bleven
onze nog bestaande verplichtingen inzake Ds. Bennink na te komen. In 1887
besloten we het opnieuw te proberen, nu voor f 600,- per jaar. De notulen
vermelden: „als we in de gemeente met een tractementlijst rondgaan en daar het
zitplaatsengeld bij optellen en ook nog enkele collecten houden, moest de f
600,- toch haalbaar zijn". Toen gaf de classis toestemming en konden we tot
beroepen overgaan. Eerst werd nog besloten op de Pastorie een houten dak aan te
brengen, wat O. Offringa aannam voor f 115,-. Om te voorkomen dat de toekomstige
predikant vanwege de half vermolmde vloeren in de Pastorie been-fracturen en
ander letsel op zou lopen, werden deze vloeren eerst vernieuwd. „Het sloophout
werd verkocht aan O. Baron voor 50 cent".
Toen was het nestje klaar en kon een nieuwe predikant in ons midden verschijnen.
Met algemene stemmen beriepen we Ds. Fokkinga van Edam voor f 600,-, die het
beroep aannam.
WAT DS. FOKKINGA BIJ ONS BELEEFDE. (1888 - 1890).
„Het beste stuk in 't huisbedrijf dat is een goed en handzaam wijf". (Vader Cats).
Op de le kerkeraadsvergadering, die Ds. Fokkinga leidde, kwam het schoonmaken
van de kerk aan de orde. Dit bestond uit „het wekelijks vegen en om de maand ook
te schrobben". Er werd gevraagd of Ds. Fokkinga dit op zich wilde nemen. Deze
zag zich nog niet in de rol van „huismap" en vroeg daarom enkele ogenblikken
bedenktijd. Daarop spoedde Zijn Eerwaarde zich naar de Pastorie. In de notulen
staat: „Na zijne Juffrouw geraadpleegd te hebben, namen ze het aan voor de som
van f 7,- per jaar".
Er zat voor het echtpaar echter nog een verrassing in het vat. Een paar maanden
later bood de Jongelingsvereniging de kerkeraad „ter vergoeding van vuur en
licht door hen genoten op hunne vergaderingen f 5,- aan". De kerkeraad besloot
dit bedrag eveneens aan Ds. Fokkinga en zijne Juffrouw ter hand te stellen „ter
vergoeding der meerdere drukten van kostorale arbeid dan aangenomen was bij een
vroeger contract". Na deze ferme meevallers kon Ds. Fokkinga zijn ambtswerk
onder de gulle gevers beginnen.
Zelfs geen bruine bonen.
Vier maal per jaar reisde Ds. Fokkinga met 2 broeders per trekschuit naar de
classisvergadering. Deze werd gehouden in de hoofdplaats van het Land van Bartje.
Als ze 's avonds weer terugkwamen, zagen ze er bleek en uitgeput uit. In de
notulen van maart 1889 lezen we tenminste: „er wordt geklaagd over de sobere
voorziening der lichamelijke nooddruft tijdens de classisvergadering in Assen".
Moraal: hadden we achteraf toch niet beter bij de classis Heerenveen kunnen
blijven? Buter, Brea en Griene Tsiis!!
In het veen kijkt men niet op een turfje.
Toen Ds. Fokkinga hier beroepen werd, zegde de kerkeraad hem boven het
tractement 3/4 stobbe beste baggerturf toe. Alvorens de turf te accepteren,
mocht hij de turf eerst keuren. Om de turf tegen vocht te beschermen, werd
achter de pastorie een schuurtje gebouwd. „Hiervoor werd een rondgang door de
gemeente gehouden".
Toen Ds. Fokkinga de turf aan het opstoken was, kwam hij voor een onaangename
verrassing te staan. In oktober 1889 klaagde hij „over het vreselijk roken van
de kachel in de Pastorie, waar het niet uit te houden is". Het manusje van alles
op bouwgebied in de kerkeraad - O. Offringa - kreeg de opdracht na te gaan, wat
de oorzaak was en het euvel te verhelpen. Tevens moest hij de bedsteden in de
Pastorie van „lambricerings" voorzien en op de zolder „een kleerkast timmeren".
Om de uitgaven intussen zo klein mogelijk te houden, besloot de kerkeraad in 't
vervolg de Avondsmaalwijn per 1/z anker te kopen en niet meer per fles „wat
goedkoper is".
Een verschrijving?
(notulen 15 oktober 1889). „We besluiten ten aanzien van de jaarlijkse
huisbezoeking daarmee een aanvang te maken op dinsdag 21 oktober".
De catechisaties.
Ten tijde van Ds. Fokkinga werden de catechisaties op voor ons vreemde uren
gehouden. En wel: de kindercatechisaties op zaterdagmiddag 1 uur. De knapen en
meisjes donderdagmorgen 10 uur. De jonge dochters op donderdagmiddag 2 uur. En
de jongelingen 's avonds om 6 uur. Dat de wegen 's avonds onverlicht waren en
vaak een modderpoel zal mede de oorzaak zijn geweest, dat nagenoeg alle
catechisaties overdag werden gehouden. En de Leerplichtwet zou nog tot 1900 op
zich laten wachten.
Wat brachten de collecten op?
De notulen vermelden wat de collecten in 1889 opbrachten. Op één zondag werd
voor de kerk gemiddeld f 5.511/2 en voor de armen f 3.94'/2 gecollecteerd. Maar
het was wel de tijd, waarin een halve cent nog waarde had.
Kapers op de kust.
Toen Ds. Fokkinga hier nog maar nauwelijks een jaar stond, bracht in oktober
1889 de kerk van Appelscha een beroep op hem uit, waar hij tot onze vreugde voor
bedankte. Uit dankbaarheid, dat hij bij ons bleef, besloot de kerkeraad hem een
gift te schenken van f 100,-. Als de financiën dit toelieten, zou hij in 't
vervolg elk jaar dit bedrag ontvangen. Een maand later kwam deze belofte op de
kerkeraad wéér aan de orde. Men bleef bij de toezegging, maar bepaalde tevens
„dat Ds. Fokkinga de f 100,- terug moest geven, als hij binnen een jaar toch
naar elders vertrok".
Pastorale zorg.
In februari 1890 discussieerde de kerkeraad over een belangrijke vraag. Deze was
afkomstig van de classis Assen en luidde: „Hoe handelen jullie met doopleden van
ongeregelde levenswijze"? Na een breedvoerige discussie besluiten we de classis
het volgende te antwoorden: „De kerkeraad acht het zich ter roeping om doopleden
van ongeregelde wandel met alle lankmoedigheid en naarstigheid te vermanen en
bij uiterste noodzakelijkheid wegens hardnekkige onbekeerlijkheid zulke
doopleden als kinderen der gemeente te royeren".
Te zware kost.
In 1892 werd door een Generale Synode in Amsterdam een belangrijk besluit
genomen. Daar werd namelijk besloten dat de kerken die uit de Afscheiding van
1834 afkomstig waren (wat van onze gemeente gold) én de kerken die bij de
Doleantie van 1886 waren ontstaan voortaan één kerkgenootschap zouden vormen.
Alvorens tot deze samensmelting over te gaan, vroeg de Synode van de
Afgescheiden kerken, hoe wij over deze samensmelting dachten. Om het ons
gemakkelijk te maken, had deze Synode een zogenaamde „concept-akte" opgesteld en
vroeg daarover onze mening.
De inhoud van deze concept-akte bleek op de kerkeraad zwaar te verteren kost te
zijn. Populair gezegd: het ging de broeders boven de pet. In de notulen staat
namelijk: „wij besluiten de concept-akte ter oorzake harer donkerheid en
onbegrijpelijkheid eenvoudig in 't midden te laten en als zodanig ter zijde te
leggen". Overigens had de kerkeraad geen bezwaar om tot samensmelting te komen.
In de notulen van maart 1890 staat: „Wij wensen de Vereniging van harte, mits op
deugdelijke gronden een wezenlijke vereniging tot stand kan worden gebracht".
Na 1892 kreeg onze kerk dan ook een andere naam. Tot 1892 heette onze gemeente:
„Christelijke Gereformeerde Gemeente van Haulerwijk". Na 1892 werd de naam
gewijzigd in „Gereformeerde Kerk van Haulerwijk".
Ds. Fokkinga vertrekt.
Toen 1890 ten einde liep, kreeg Ds. Fokkinga tijdens een kerkdienst bezoek van
„hoorders" uit Houwerzijl in Groningerland. Wat de preek betreft „hadd'n deze 't
wel es minder heurd en ze besloot'n dan ook Ds. Fokkinga te beroep'n". Dit
beroep werd door hem aangenomen. Hij had onze gemeente toen 2'/2 jaar gediend.
Toen hij ging verhuizen, zat hij met spullen, die hij niet meenemen kon. In de
notulen van november 1890 staat: „we namen van Ds. Fokkinga een plantsoen, een
kippehok en wat turf over voor f 12,50".
Op de laatste kerkeraadsvergadering die Ds. Fokkinga bijwoonde „Kon hij de Heere
danken voor het goede en de broederlijke liefde door ons allen genoten in de
tijd van zijn aanwezigheid alhier".
WE ZIJN WEER VACANT (DECEMBER 1890 - MAART 1892).
De kerkeraad is niet de baas!
Toen Ds. Fokkinga vertrokken was, poogden we weer een nieuwe predikant te
krijgen. We vroegen de classis hiervoor toestemming. Het traktement zou f
700,bedragen „plus emolumenten". Dit laatste zal een hoeveelheid beste
baggerturf geweest zijn. Elders kreeg een dominee in die tijd als emolument soms
jaarlijks een half zwijn, maar voor spek en worst moest hij bij ons naar de
slager. Toen liet de kerkeraad het oog vallen op Ds. Sybesma van Veenwoudsterwal,
die men beroepen wilde. De kerkeraad had echter buiten de waard, in dit geval de
gemeentevergadering gerekend. Toen men met het voorstel kwam, ontstond er op die
vergadering onrust en ontstemming, ja zelfs rumoer. Sommige sprekers wilden geen
eenvoudige kandidaatstelling, maar stonden erop, dat men uit een drietal
predikanten kon kiezen. Hoewel de kerkeraad hier weinig voor voelde, ging deze
toch overstag en werd een drietal aan de gemeente voorgesteld. Toen 1 van de 3
predikanten door ons beroepen werd, meende hij echter voor dit beroep te moeten
bedanken.
De strenge winter van 1890.
De winter van 1890-1891 was uitermate streng. Dat blijkt uit de notulen van die
dagen. „De diakenen zullen een onderzoek instellen bij de weduwe G. of er
behoefte is aan een deken met het oog op haar ongesteldheid en de felle koude.
In dat geval zal J. van Houten voor een deken zorgen. Ook broeder G. is ziek en
verkeert in zeer behoeftige omstandigheden. Het zou wel goed zijn als hem een
fles wijn gebracht wordt. Ook dit wordt de diakenen in handen gegeven".
Geen „blikken dominee".
In maart 1891 kwam een brief binnen van 2 leden der gemeente, die verklaarden
dat men tijdens de vacaturetijd 's Zondags gaarne Leeraars hoorde en de
kerkeraad zich niet tevreden moest stellen met preeklezen. Men besloot aan dit
verzoek zoveel mogelijk te voldoen. En de gemeenteleden bij wie een Leeraar
logeerde (deze kwam 's zaterdags en vertrok 's maandags weer) zouden daarvoor „eenige
vergoeding ontvangen".
De stemmen staakten.
In mei 1891 moest op de kerkeraad een nieuwe Voorzitter gekozen worden. Bij de
stemming kregen 2 broeders tot 3 maal toe hetzelfde aantal stemmen. „Daardoor
moesten we overgaan om het lot te werpen. Na de naam des Heeren hierover te
hebben aangeroepen, werd het lot geworpen en O. Baron tot voorzitter
aangewezen".
Naast vele goede eigenschappen bleek broeder Baron één zwak punt te bezitten:
hij wist niet tijdig met de hamer om te gaan. In november 1891 vermelden de
notulen tenminste: „Ouderling J. Drost verzoekt de voorzitter stipt de orde te
bewaren, opdat de zaken een geregelde voortgang kunnen hebben".
Een gunstig boekjaar.
Omdat onze gemeente in 1891 vacant was, bleek er over dat jaar een batig saldo
te zijn. De scriba E. van der Wal schrijft in het notulenboek van 20 januari
1892: „om ongeveer 10 uur 's morgens waren we als kerkeraad bijeen en gingen we
de boeken over 1891 nazien. Alles is door ons verrekend en in orde bevonden,
waarvoor wij de Penningmeesters dank zeggen. Er bleek een batig saldo van twee
honderd drie en twintig gulden en vijf en veertig en een halve cent te zijn. Dus
mogen wij wel uitroepen: wat zullen wij den Heere vergelden voor alle weldaden
wederom aan ons bewezen! Na het sluiten der boeken nuttigden we het middagmaal
en na die pauze werd de kerkvergadering geopend door de president na gezongen te
hebben Psalm 95 : l".
Toch zuinigjes aan.
Al was er dan een batig saldo, toch deden we het financieel kalmpjes aan. Na
enkele bedankjes beriepen we in januari 1892 Candidaat E., Vonk, die het aannam.
Zijn broer Ds. J. Vonk woonde heel ver weg: hij stond namelijk in Maassluis.
Candidaat Vonk berichtte ons, dat hij graag wilde dat zijn broer hem hier zou
bevestigen, maar over dat verzoek moesten we wel even nadenken. De scriba
schrijft: „Er zal een brief geschreven worden aan de beroepen Leeraar E. Vonk
over de grote kosten die zullen vallen als zijn broer uit Maassluis hem hier zal
bevestigen, hoewel de kerkeraad er overigens mee instemt". Of zijn broer de
kostbare reis naar Haulerwijk ondernomen heeft, vermelden de notulen niet.
Candidaat Vonk kan komen.
Alvorens hij hier zijn intrede deed, werd de Pastorie nog eens onderhanden
genomen. Deze kreeg „een plafond tegen de zolder en lambricerings onder de
vensters".
Omdat er in de kerk nog geen orgel stond, deed een diaken dienst als voorzanger.
Als de Leeraar een psalm had opgegeven, zette de voorzanger de eerste noot in,
waarna de gemeente volgde. Omdat de intreedienst van Candidaat Vonk een beetje
feestelijk moest zijn en de voorzanger zich dan niet vergissen mocht, kochten we
voor die gelegenheid voor hem „een Bijbel en een nieuwe Zangboek". Toen kon er
moeilijk meer iets misgaan en kon Candidaat Vonk komen.
DE JAREN DS. VONK. (1892 - 1894).
De voorzanger bedankt.
Tijdens de eerste kerkeraadsvergadering, die Ds. Vonk presideerde, kwam de
kerkeraad voor een verrassing te staan. Broeder J., die voorzanger en diaken
was, kwam met de mededeling, dat hij als voorzanger bedankte. Een zekere B. had
tegen hem namelijk de beschuldiging ingebracht, dat hij op een Zondag een vracht
baggelaar (turf) had verkocht en J. vroeg aan de kerkeraad of deze die
beschuldiging geloofde. De kerkeraadsleden schudden allen het hoofd en
verklaarden: „dat geloven wij niet, want wij hebben u daar nooit over
onderhouden, wat dan toch zeker onze plicht was geweest". Hierover ontstond een
gesprek, „dat tenslotte toch niet gunstig voor J. afliep, want J. verklaarde dat
hij die zondag inderdaad iets ongeoorloofds verricht had. Hij had dat wel vaker
gedaan, maar hij kon niet anders, omdat hij bij weigering de gunsten van klanten
verliezen zou". De scriba schrijft: „hierover zijn nog vele woorden gewisseld,
die wij niet alle zullen opsommen".
Een paar maanden later, bedankte J. als diaken. „In de zaak was hij zodanig
uitgeput en moedeloos gemaakt, dat hij zich onbekwaam achtte tot de dienst".
Gesprek met doopouders.
(juli 1892). „Ds. Vonk stelt voor om doopleden, die hun kind wensen ten doop te
houden, niet meer op de kerkeraad maar bij hem thuis te vragen, om met dezulken
over de Waarheden te spreken. Een ouderling zal dan ook bij dit gesprek aanwezig
zijn".
De „bende" van zes.
In december 1892 werden O. B. en E. W. tot ouderling gekozen. Ze hadden het ambt
al vele jaren vervuld en waren bij de talstelling met overgrote meerderheid door
de manlijke lidmaten (vrouwen mochten toen nog niet stemmen) herkozen. Tegen hun
verkiezing dienden 6 broeders, die wij in navolging van Mao gemakshalve „de
bende van 6" zullen noemen, bezwaren in. Omdat U nieuwsgierig zult zijn, wie die
zes waren - in de kerk moet openheid zijn - vermelden we hier hun namen: D., V.,
R., J., M. en nog een D. Volgens de 6 hadden de 2 ouderlingen hun ambt vroeger
niet „eerlijk en getrouw bediend", ze hadden sommige gemeenteleden „slecht en
gemeen" behandeld etc. etc. De kerkeraad zat ermee en was van oordeel dat de 6
tegenover de 2 schuld moesten belijden. De 2 D.'s trokken toen bij, maar toen
waren er nog 4. De laatsten besloten niet toe te geven, maar het been stijf te
houden.
Toen werd de zaak op de classis gebracht. Deze vergadering verklaarde het met de
kerkeraad eens te zijn en oordeelde, dat als de 4 niet toegaven, ze van het
Avondmaal moesten worden afgehouden. Dit besluit viel bij de 4 niet in goede
aarde, ze bedankten voor het lidmaatschap, maar kwamen daar later weer op terug.
Zo bleef de kerkeraad met „de harde kern" zitten. De zaak sleepte zich voort en
verschillende jaren komen de notulen er telkens weer op terug. Er scheen een
lichtpuntje aan de horizon te , komen, toen in december 1895 de classis 2
predikanten naar Haulerwijk stuurde om de zaak mee te helpen oplossen. Deze
predikanten kwamen tot de slotsom dat het vaak „wederzijds een kwestie van
misverstand" was geweest en die avond scheen de kwestie opgelost. Toch bleek dit
niet het geval te zijn, want korte tijd later - „we zullen doorgaan" - laaide de
discussie opnieuw op. Pas in oktober 1897 - toen Ds. Vonk reeds 3 jaar uit ons
midden vertrokken was - kwam aan deze vermoeiende en betreurenswaardige zaak een
eind.
Extra dankuur.
Het voorjaar van 1893 was bijzonder droog, vandaar dat op 30 juni besloten werd
„een dankuur te houden, daar de Heere het gebed der gemeente heeft verhoord en
na een langdurige droogte het aardrijk door regen heeft verkwikt".
Een merkwaardige vraag.
Aan het eind van de vorige eeuw mochten alleen diegenen, die een bepaald inkomen
hadden, deelnemen aan de verkiezing voor de Tweede Kamer. In maart 1893 kwam een
brief binnen van de Gemeente Ooststellingwerf, waarin ons gevraagd werd of N. N.,
die lid van onze gemeente was en die stemrecht voor de Tweede Kamer had „van
onze Diaconie in 1892 ook bijstand had genoten". Als dat namelijk het geval was
geweest, zou het stemrecht hem ontnomen zijn.
De Jongelingsvereniging geeft bijstand.
In juni 1893 kwam bij onze Diaconie het verzoek binnen om een jongeling, die
reeds langdurig ziek was, onderstand te geven. Deze jongeling J. G. was geen lid
van onze gemeente, maar „had zich ons volk en onze gemeente steeds toegenegen
getoond". De kerkeraad was echter van oordeel „hiertoe niet de vrijheid te
bezitten, temeer omdat voor hem reeds eenigermate door de Jongelingsvereniging
wordt gezorgd".
De grens met Donkerbroek vastgesteld.
In december 1893 werd in goed overleg met de kerkeraad van Donkerbroek de
onderlinge grens tussen de beide gemeenten vastgesteld. Sinds de scheiding in
1873 hadden we met de kerkeraad van Donkerbroek vaak overhoop gelegen of een
bepaald gezin bij Donkerbroek of bij ons hoorde. Ook de classis Heerenveen en
Assen werden meermalen in deze kwestie gemoeid. Het was dan ook een opluchting
dat dit strijdpunt niet meer op beide kerkeraden ter sprake hoefde te komen.
Welke armen moesten de diakenen helpen en hoe?
In januari 1894 vroeg onze Diaconie Rechtspersoonlijkheid aan bij de Gemeente
Ooststellingwerf, „ter voldoening aan het bepaalde in Artikel 7 van de Wet op
het Armbestuur". Tegelijk zond de kerkeraad aan het Gemeentebestuur het
Reglement van onze Diaconie.
We lichten er enkele
passages uit: |
- |
Aan armen, die elders wonen, wordt niet dan in
uiterste nood ondersteuning verleend. |
- |
Een arme heeft geen recht op bedeling van de
Diaconie. |
- |
Diakenen richten hun bedeling in naar de
stoffelijke behoeften en de zedelijke
toestand der armen. Ze zijn niet gehouden méér ondersteuning te geven dan
hun middelen toelaten. |
- |
Als armen, die van elders komen, zich in onze
gemeente vestigen, gaan de diakenen na om welke reden ze verhuisd zijn en
bepalen hierna het bedrag van hun bedeling. |
- |
Zoveel zij kunnen, zorgen de diakenen voor de
verstandelijke, zedelijke en godsdienstige belangen van de bedeelden en
hun kinderen. Zoveel mogelijk zorgen zij ervoor, dat de bedeelden de
kerkdiensten kunnen bijwonen en hun kinderen de catechisaties en de
christelijke school. |
- |
Om in de nood der armen te voorzien zamelen de
diakenen de liefdegaven der gemeente in.
In de maand, waarin het Reglement naar het Gemeentebestuur gezonden werd,
brachten de collecten voor de armen f 16,94'/2 op. En de collecten voor de
kerk f 21,51. |
- Aan armen, die elders wonen, wordt niet dan in uiterste nood
Ds. Vonk vertrekt.
In die tijd werd in de maand november (en geen dag eerder) in de gezinnen en in
de kerk de kachel geplaatst. In de notulen van november 1893 lezen we: „de
dominee wordt permissie gegeven de turf te helpen opbranden, hetgeen den dominee
geen zaak van smarten is". Twee maand later, toen hij bij ons de hele winter er
warmpjes bij had kunnen zitten, kreeg hij een beroep van Oosterzee in Friesland,
dat door hem aangenomen werd. En dus konden we - ik weet dat het verhaal
eentonig is - opnieuw met het beroepingswerk beginnen.
Lees meer deel 4.
|