| |
Het is nog altijd vreemd dat de vele leiders van de volkeren der wereld het
gevaar van het nationaal socialisme hebben onderschat. Vóór mei 1940 konden we
ons niet voorstellen dat de Duitsers niet mochten luisteren naar bepaalde
zenders, niet vrij hun mening mochten zeggen, niet de waarheid mochten noemen.
Het was wel wat naïef, geloof te hechten aan de Duitse Rijkscommissaris Seyss
Inquart, toen deze het Nederlandse volk in 1940 verzekerde, dat hij niet gekomen
was om de nationaal socialistische wereldbeschouwing op te dringen, maar dat hij
de nederlandse vrijheden zou waarborgen en beschermen. Wat de woorden van Seyss
Inquart waard waren, ervoeren we al spoedig. De politieke partijen werden op
last van de bezetter al snel allemaal ontbonden. Wat voor ons belangrijk was
werd door de antirevolutionairen in massale vergaderingen uitgedragen. De A.R.P.
en een groot deel van de C.H.U. stonden niet alleen, maar ook de protestantse
organisaties op het gebied van het bijzonder onderwijs, het Christelijk
Nationaal vakverbond, de Christelijke Boeren en Tuinders bond, de Christelijke
Middenstandsbond, de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging deelden hun
standpunt.
Eind augustus spraken de heren H. Colijn en het toenmalige kamerlid Pollema
13.000 Friezen op het IJsclub-terrein te Leeuwarden toe. Tienduizenden kwamen
naar Groningen in een voetbalstadion, één dag later waren 6000 samen gekomen in
een grote tent op het Marktterrein te Assen, waar ook velen uit Haulerwijk
aanwezig waren.
Vóór elke vergadering die geopend werd, hief men de strijdpsalm aan:
De Heer zal opstaan tot de strijd,
Hij zal zijn haters wijd en zijd,
verjaagd, verstrooid, doen zuchten.
Wie de haters waren wist een ieder: Hitler en Mussert. Toen de Duitsers ons land
bezetten was het bij de redacties van tijdschriften wel bekend dat de
persvrijheid in Duitsland de nek was omgedraaid. Zij wisten dat dit geleidelijk
gebeurd was, stap voor stap. Ook hier in Nederland gebeurde dat.
In het begin werd er nog al wat getolereerd, maar al spoedig volgden de
waarschuwingen en dreigementen.
Er is echter (maar) één krant geweest die liever onderging dan capituleerde. Dat
was het Friesch Dagblad. Het Friesch Dagblad was maar een kleine krant, de enige
die uitging van een vereniging. Deze vereniging stelde zich ten doel: het
antirevolutionaire beginsel uit te breiden. De oplaag van de krant besloeg
slechts enige duizenden en de redactie bestond maar uit vier personen.
Hoofdredacteur was H. Algra, leraar aan het Gereformeerd Gymnasium te
Leeuwarden. H. Algra zag het als een bijzondere leiding van God, dat hij tot
deze taak was geroepen. De reden die hem tot aanvaarding van dit werk had
gedwongen, was de lezers te dienen door hen voor te lichten, hen iets mee te
geven in die zware tijd en hen aan te sporen, om altijd vol te houden.
Het Friesch Dagblad hield op te bestaan omdat H. Algra weigerde samen te werken
met redactieleden, die de Duitsers welgezind waren. Dertien maart 1941 werden de
radio organisaties ontbonden en kregen we een rijks radio omroep. De
gelijkschakeling moest overal worden doorgevoerd, dat moest op conflicten
uitlopen. De moeilijkheid was voor velen: wanneer moest men onverbiddelijk
„neen" laten horen, zonder ontrouw te worden aan land en volk, en het Woord
Gods.
Hoe langer hoe meer wilde men de kerk aan banden leggen en zich bemoeien met
kerkelijke zaken. Kerkboden met principiële artikelen en meditaties werden
verboden. Men wilde contrôle hebben op de aard en de opbrengst van de
kerkcollecten.
Men moest van te voren opgeven voor welke doeleinden men in de kerk wenste te
collecteren en achteraf moest men opgeven hoeveel die opbrengst was. De
bedoeling was dat er geld vrij zou komen voor de „Winterhulp" de
schijnbarmhartigheid der Nazi's. Op de kerkeraadsvergadering van 27 december
1940 kwam een schrijven van de Procureur Generaal aan de orde dat er voorlopig
geen vergunning voor collectes door hem zou worden verleend, met verwijzing naar
het schrijven van de Burgemeester.
Deze brief hield in de voorwaarden voor een geldinzameling, namelijk dat deze
collectes onder „Winterhulp" zouden worden ondergebracht. Ook moest voor 1
januari een collecteplan worden ingediend. Verder kwam op die vergadering een
schrijven van de Deputaten voor de correspondentie met de hoge Overheid aan de
orde, inhoudende een verwijzing naar de moeilijkheden die voor de kerken waren
ontstaan door bovengenoemde gestelde eisen voor collectes, met het advies
voorhands geen beslissingen te nemen inzake te houden inzamelingen. Het
geestelijk verzet van de kerken tegen het nationaal socialisme is van
ontzaggelijke betekenis geweest voor de ontwikkeling en de vormgeving van het
daadwerkelijke verzet in ons land.
In Friesland is niet gewacht op landelijke acties. Toen de Gereformeerde
Particuliere Synode Friesland-Zuid op 5 juni 1940 bijeen kwam, kwam daar een
voorstel aan de orde om een getuigenis te laten uitgaan tot verootmoediging en
bekering en om het Koninklijk huis te blijven gedenken in het gebed. De notulen
van de kerkeraadsvergaderingen over de jaren 1940 - 1945 vermelden weinig over
de bezetter en de bezetting, ook wel begrijpelijk, de bezetter kon de
notulenboeken opeisen. Wel is duidelijk dat de kerkelijke arbeid bemoeilijkt
werd door de verordening van de bezettende macht, om 20 uur binnen te zijn.
Kerkeraadsvergaderingen en huisbezoeken moesten overdag plaats vinden. Op 26 mei
1941 kwam de Arbeidsdienst-verordening: alle mannen van 18-40 jaar moesten zich
melden.
De kerk begreep dat hier wat tegen gedaan moest worden. Het was Ds. Mollema van
Oosterwolde, die geregeld op de kerkeraadsvergaderingen kwam, die informatie gaf
over het landelijke verzet en met de kerkeraadsleden besprak wat kon en moest
gebeuren. Zij die een oproep kregen voor de Arbeidsdienst of om in Duitsland te
moeten werken vormden een probleem. Onderduiken? Zo ja, waar moest men dan heen.
Er moest een organisatie op touw gezet worden. Toen is gebleken welk een grote
plaats de kerk in ons leven innam. Alles was ons ontnomen: de pers, radio,
politieke, sociale en maatschappelijke organisaties. Alleen de kerk was
overgebleven.
Bijna iedere dag kwamen er jonge mannen bij de dominee om raad. Zondags
bemoedigde dominee Oegema de gemeente door getuigenis en gebed. Predikanten die
in hun preek o zo voorzichtig waren, lieten zich soms geheel gaan in het
gemeenschappelijk gebed. Het werd een spreken en roepen van angstige kinderen
tot hun sterke Vader. Dikwijls werd in dit gebed de Here gesmeekt beschermend
Zijn Hand uit te breiden over duizenden onderduikers die door de vijand
rusteloos werden opgejaagd en achtervolgd en over hen die waren opgesloten in
gevangenissen en concentratiekampen.
Toen dominee Oegema een preek hield over Jesaja 16 : 3 „Verberg de verdrevenen
en meldt de omzwervenden niet", toen wist de gemeente van Haulerwijk dat, als er
een beroep op hen werd gedaan, als hen werd gevraagd onderduikers onder te
brengen, wat hen te doen stond. Het wondere ambt van predikant was niet alleen
moeilijk en verantwoordelijk, maar er waren ook gevaren aan verbonden; velen
werden opgepakt en naar concentratiekampen gebracht. Ds. Oegema is ook eens de
gevangenispoort binnen gegaan, niet als gevangene maar om bij de Duitse
autoriteiten te pleiten voor vrijlating van M. de Boer, opdat die zijn zoon
Wiebe mee kon begraven, die op de vlucht uit de ouderlijke woning was
neergeschoten. Na veel aandrang heeft Ds. Oegema, M. de Boer vrij gekregen voor
de begrafenis.
Zondag 8 februari 1942 was door het Convent van kerken bestemd als biddag voor
het Christelijk Onderwijs. Het zag er donker uit wat betreft de vrijheid voor
alle Christelijke acties en speciaal voor de Christelijke School. De oorlog was
verklaard over de hele linie van het Christelijk Onderwijs, daarom hadden de
kerken behoefte om die nood en dat dreigend gevaar de Here voor te leggen en om
uitkomst te smeken.
En nog wist men niet wat er zich allemaal meer afspeelde. Na de oorlog hoorde
men het drama van de joden, die ook uit ons land werden weggevoerd en vermoord.
In de bezettingstijd was er belangstelling voor de kerk, men werd door Woord en
Gebed bemoedigd, zo durfde men verder te leven. Toen de bevrijding op 5 mei 1945
een feit was, is op diezelfde zaterdag een speciale dankdienst gehouden. Ds.
Oegema had als tekst gekozen Psalm 75. Hij begon zijn preek: „Geliefde broeders
en zusters in onze Here Jezus Christus. Wij willen vanavond in onze grote
vreugde niet zo opgaan, dat wij zouden vergeten hen, die in droefheid en zorg
zijn. Wij zullen woorden van nagedachtenis spreken over hen, die zijn
heengegaan, en woorden van meeleven betuigen, aan wie in droefheid en zorg
verkeren.
Voor het vaderland is in de eerste oorlogsdagen gevallen onze dorpsgenoot: Rink
van der Wal. Uit de kring van de gemeente werd weggerukt: Wiebe Gerrit de Boer.
Het oorlogsgeweld heeft getroffen (menselijkerwijs gesproken onnodig)
mejuffrouw van der Meulen.
Ons gebed klimt tot de Here omhoog voor de broeders: E. W. van der Veen,
hulpprediker Vos en Bouke Visser, dat zij en de anderen, die nog in het
buitenland vertoeven, spoedig tot de hunnen mogen wederkeren". De kerk was
geheel bezet, het was ook iets geweldigs. Hetgeen Ds. Oegema uitsprak is als
volgt samen te vatten: „In dankbaarheid zijn wij vanavond samen gekomen. De
diepste en hoogste toon is: Wij loven U, o God. Dat zeggen wij en dat willen wij
nog eens herhalen. Wij loven U, omdat Uw Naam nabij is; en men vertelt Uw
Wonderen".
|